notariskantoor
  • no·ta·ris·kan·toor
enkelvoud meervoud
naamwoord notariskantoor notariskantoren
verkleinwoord

het notariskantooro

  1. werkvertrek van een notaris; gebouw waar een notaris werkt
     De linkerkant van de begane grond werd in beslag genomen door de apotheek van Zalkind, rechts was een notariskantoor.[2]
     Bij het onderzoek is een notariskantoor in Bunnik betrokken. De andere notarissen komen uit Amsterdam en Amstelveen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Dokter Zjivago” (1957), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028261396
  3.   Weblink bron “FIOD doet invallen bij notarissen na faillissementsfraude” (14-06-2016), NOS