notariskantoor
- no·ta·ris·kan·toor
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | notariskantoor | notariskantoren |
verkleinwoord |
het notariskantoor o
- werkvertrek van een notaris; gebouw waar een notaris werkt
1. werkvertrek van een notaris; gebouw waar een notaris werkt
- Het woord notariskantoor staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “Dokter Zjivago” (1957), G.A. van Oorschot , ISBN 9789028261396
- ↑ Weblink bron “FIOD doet invallen bij notarissen na faillissementsfraude” (14-06-2016), NOS