• no·ta·ris
  • In de betekenis van ‘openbaar schrijver’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1290.[1]
  • Middelnederlands notārius, notāris, notārijs ‘door het geestelijk, later ook wereldlijk, gezag aangestelde beambte die rechtsgeldige akten opmaakt’, leenwoord uit Latijn notārius ‘stenograaf, secretaris’.[2]
enkelvoud meervoud
naamwoord notaris notarissen
verkleinwoord notarisje notarisjes

de notarism

  1. (beroep) (juridisch) jurist die bevoegd is om authentieke akten op te maken, te bewaren en uit te geven
    • Gesprekken tussen Struis en de gemeente Deventer hebben de afgelopen weken niets opgeleverd. Volgens Struis’ advocaat Rob Dommerholt schendt de gemeente eerdere afspraken met Struis, die bij een notaris zijn vastgelegd. [3] 
    • Joods vastgoed met hulp notarissen onteigend [4] 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]