• au·then·tiek
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘oorspronkelijk’ voor het eerst aangetroffen in 1451 [1]
  • afgeleid van het Franse authentique (met het achtervoegsel -iek) [2] [3]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen authentiek authentieker authentiekst
verbogen authentieke authentiekere authentiekste
partitief authentieks authentiekers -

authentiek

  1. gelijk aan het origineel, gelijk hoe iemand echt is
    • Dit is een authentieke vaas. 
    • Hij had echte authentiek emoties. 
  2. echt en betrouwbaar
    • Ik was blij met de authentieke uitvoeringspraktijk. 

authentiek

  1. gelijk aan het origineel, gelijk hoe iemand echt is
     Om het zo authentiek mogelijk te maken, werd er in de machinekamer een kunstmatige eb en vloed gecreëerd.[4]
     Er werd gefilmd vanuit een helikopter, wat het geheel zowel authentieker als luguberder maakte.[4]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]