2. druiven
  • druif
enkelvoud meervoud
naamwoord druif druiven
verkleinwoord druifje druifjes

de druifv / m

  1. (bloemplanten) bepaalde plantensoort Vitis vinifera  
  2. (fruit) besvrucht van de wijnstok Vitis vinifera   waar wijn van gemaakt kan worden
    (wikidata: druif  )
  3. (pejoratief), (informeel) suf, dom, warrig persoon
    • Tsjonge, wat ben jij een druif zeg! 
  4. (militair) knop achteraan op een kanon
  • De druiven zijn zuur/hangen te hoog
Van iets dat men niet kan krijgen, zeggen dat men het ook niet wil hebben (om te verdoezelen dat men in werkelijkheid onmachtig is om het te krijgen)[4]
  • Wie in een boomgaard werkt, mag er van de druiven eten
Extra voordeel halen uit werk
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]
  • [1] druif in het Nederlands Soortenregister N
  • [1] druif op Wikidata  
  1. druif op website: Etymologiebank.nl
  2. "druif" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  3. Kroonen
    , Guus, Etymological Dictionary of Proto-Germanic, Leiden: Brill, 2013; blz. 548
  4. Deze uitdrukking is te herleiden tot het verhaal "De vos en de druiven" (uit de Fabels van Aesopus  )
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


enkelvoud meervoud
naamwoord druif druiwe
  1. (fruit) druif


  • Van het Nederlandse druif.
enkelvoud of
impliciet meervoud
expliciet meervoud
  druif     druifnan  

druif

  1. (fruit) druif
  • Schrijfwijze op Bonaire en Curaçao: drùif.