• [A] gra·pe
  • [B] grape
[A] enkelvoud meervoud
naamwoord grape grapen
verkleinwoord - -

[A] de grapem

  1. (archeologie) vanaf de 13e eeuw gebruikte kookpot van aardewerk of metaal op drie pootjes, vaak met twee verticaal geplaatste oren
    • Deze grape is van aardewerk. 
     De grape werd gebruikt in of boven het open haardvuur. Dankzij de drie poten kon hij stabiel in het vuur staan. Vaak is de onderkant van de pot daardoor beroet.[3]
     De gebruikssporen die we aantreffen op de schotels, grapen en kommen zijn dusdanig dat we kunnen aannemen dat ze in ieder geval werden gebruikt voor het warm houden van voedsel op een komfoor, en daarnaast ook op tafel stonden voor het opdienen van de maaltijd.[4]
[B] enkelvoud meervoud
naamwoord grape grapes
verkleinwoord - -

[B] de grapem

  1. (fruit) (Suriname) citrusvrucht van Citrus paradisi  
  2. (bloemplanten) (Suriname) bepaald soort citrusplant, Citrus paradisi  , onstaan uit kruising van van de pompelmoes en de sinaasappel
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. grape op website: Etymologiebank.nl
  3.   Weblink bron Gearchiveerde versie “De vondst van de week (2): een grape” (10 januari 2023) op vlietnieuws.nl
  4.   Weblink bron
    Femke Speelberg & Jacoline Zilverschoon
    De zot in de spiegel : Een verkenning van de beeldtaal op Nederlands sgraffito-aardewerk in: Madoc, jrg. 22 nr. 3 (najaar 2008), Uitgeverij Verloren, Hilversum, p. 144


enkelvoud meervoud
grape grapes

grape

  1. (fruit) druif [1]
  2. (militair) druif [4]
  3. (drinken), (Amerikaans Engels) champagne
  4. (kleur) soort van donkerpaars (de kleur van "blauwe" druiven)