Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zaal
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘groot vertrek’ voor het eerst aangetroffen in 639 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord zaal zalen
verkleinwoord zaaltje zaaltjes

Zelfstandig naamwoord

de zaalv / m

  1. (bouwkunde) een grote ruimte in een gebouw
    • De zaal werd geopend voor het publiek. 
  2. het publiek in een grote ruimte
    • De band kreeg de zaal helemaal plat. 
     De hele zaal stond op de banken tijdens zijn performance.[3]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen


Nedersaksisch

Zelfstandig naamwoord

zaal

  1. (bouwkunde) zaal; een grote ruimte in een gebouw


Veluws

Zelfstandig naamwoord

zaal

  1. (bouwkunde) zaal; een grote ruimte in een gebouw