Nederlands

 
ontvangstzaal
Uitspraak
Woordafbreking
  • ont·vangst·zaal
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord ontvangstzaal ontvangstzalen
verkleinwoord ontvangstzaaltje ontvangstzaaltjes

Zelfstandig naamwoord

de ontvangstzaalv / m

  1. ruime kamer waar men gasten welkom heet
     Graaf Turenne bracht hem naar de grote ontvangstzaal, waar een menigte generaals, kamerheren en Poolse magnaten (Balasjov had velen van hen gezien aan het hof van de Russische tsaar) wachtten.[1]
     De brandweer werd erbij gehaald om het water weg te pompen uit de ontvangstzaal. Het museum kon gedurende de problemen gewoon open blijven.[2]
Synoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  2.   Weblink bron “Wateroverlast Watersnoodmuseum door flinke regenval” (30-07-2015), NOS