• ont·vang·ka·mer
enkelvoud meervoud
naamwoord ontvangkamer ontvangkamers
verkleinwoord ontvangkamertje ontvangkamertjes

de ontvangkamerv / m

  1. kamer in een gebouw waar men gasten welkom heet
     De prachtige ontvangkamer was vol mensen. Iedereen stond eerbiedig op toen de gouverneur, die bijna een half uur met de zieke alleen was geweest, de ziekenkamer uitkwam en, vluchtig reagerend op de begroetingen, probeerde zo snel mogelijk te ontkomen aan de op hem gerichte blikken van de doktoren, geestelijken en verwanten.[2]
     Oude foto’s en documenten maakten dat de eigenaar alle vertrekken zo origineel mogelijk kon restaureren. Een familiealbum met prachtige opnames van de buitenplaats rond 1900 toont aan dat hij hierin geslaagd is. Vol trots laat hij de in oude luister herstelde koepel van het huis zien. Die had in de 18e eeuw de functie van ontvangkamer. Hier imponeerde de toenmalige bewoner, burgemeester Anthony Ockerse van Zierikzee, zijn gasten met een gestuukt plafond met Louis XV-decoraties en de met goudleer behangen wanden.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  3.   Weblink bron
    Jolanda Driesse
    “Buitenplaats Mon Plaisir: hersteld in oude luister” (1 februari 2012), Reformatorisch Dagblad