Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • exa·men·zaal
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord examenzaal examenzalen
verkleinwoord examenzaaltje examenzaaltjes

Zelfstandig naamwoord

de examenzaalv / m

  1. grote ruimte binnen een gebouw waarin een examen wordt afgenomen
     Een rijschoolhouder uit Amsterdam moet, als het aan het OM ligt, twee jaar de cel in voor fraude bij het theorie-examen. Hij liet mensen met een camerabril in de CBR-examenzaal de vragen filmen. Die werden vervolgens geoefend met klanten die moesten afrijden.[1]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1.   Weblink bron “Twee jaar geëist voor rij-examenfraude met camerabril” (Woensdag 11 januari 2017, 16:08), NOS