• exa·men
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘onderzoek naar iemands kennis’ voor het eerst aangetroffen in 1477 [1]
  • Van het Latijnse examen, wat weer teruggaat op het werkwoord examinare [2].
enkelvoud meervoud
naamwoord examen examens, examina
verkleinwoord examentje examentjes

het exameno

  1. (onderwijs) onderzoek naar de kennis of vaardigheden van iemand door middel van ondervraging of opgedragen verrichtingen
    • Het examen was behoorlijk moeilijk. 
  • een examen afleggen
    deelnemen aan een examen, een examen ondergaan
  • een examen halen
    een examen met succes afleggen
  • op geweest zijn voor een examen
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]


  • e·xa·men
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  examen     examens              

examen m

  1. (onderwijs) examen, toets, tentamen
  2. onderzoek
  3. (juridisch) verhoor, ondervraging


  • e·xa·men
enkelvoud meervoud
examen exámenes

examen m

  1. (onderwijs) examen, toets, tentamen
  2. onderzoek
  3. (juridisch) verhoor, ondervraging