• be·stå

bestå

  1. onovergankelijk bestaan
  2. onovergankelijk slagen
  3. onovergankelijk bekostigen, betalen, financieren
  • [2]: bestå eksamen
voor een examen slagen
  • [2]: bestå utgiftene
zijn levensonderhoud betalen
  • [2]: Bestått!
Geslaagd!
  • [2]: Ikke bestått!
Niet geslaagd!


  • be·stå

bestå

  1. onovergankelijk bestaan
  2. onovergankelijk slagen
  3. onovergankelijk bekostigen, betalen, financieren
  • [2]: bestå eksamen
voor een examen slagen
  • [2]: bestå utgiftene
zijn levensonderhoud betalen
  • [2]: Bestått!
Geslaagd!
  • [2]: Ikke bestått!
Niet geslaagd!


  • be·stå
  • Afleiding van het Zweedse werkwoord ställa met het voorvoegsel be-
Naar frequentie 20123
stamtijd
infinitief verleden
tijd
supinum
bestå
beståd
bestådd
volledig supinum
bestått