bestå
- be·stå
Naar frequentie | 9847 |
---|
bestå
- [2]: bestå eksamen
voor een examen slagen
- [2]: bestå utgiftene
zijn levensonderhoud betalen
- [2]: Bestått!
Geslaagd!
- [2]: Ikke bestått!
Niet geslaagd!
- be·stå
bestå
- [2]: bestå eksamen
voor een examen slagen
- [2]: bestå utgiftene
zijn levensonderhoud betalen
- [2]: Bestått!
Geslaagd!
- [2]: Ikke bestått!
Niet geslaagd!
- be·stå
Naar frequentie | 20123 |
---|
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
supinum |
bestå |
beståd |
bestådd |
volledig | supinum bestått |
bestå