• su·pi·num
enkelvoud meervoud
naamwoord supinum supina
verkleinwoord supinumpje supinumpjes

het supinumo

  1. (taalkunde) de zelfstandig gebruikte verbogen infinitief in het Latijn; ook verbaal substantieve wijs genoemd; in tegenstelling tot het gerundium is de tijd toekomend
    • Supina vertaalt men doorgaans met 'om te' + infinitief. 
  2. (taalkunde) de voltooid tegenwoordige tijd van Zweedse werkwoorden


  • su·pi·num
Naar frequentie zeldzaam
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   supinum     supinum
supinumet  
  supiner     supinerna  
genitief   supinums     supinums
supinumets  
  supiners     supinernas  

supinum, o

  1. (grammatica) supinum, een werkwoordsvorm die in het Zweeds eindigt met "t" en samen staat met "har" of "hade"

supinum

  1. nominatief bepaald onzijdig enkelvoud van supinum