supinum
- su·pi·num
- van Latijn verbum supinum
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | supinum | supina |
verkleinwoord | supinumpje | supinumpjes |
het supinum o
- (taalkunde) de zelfstandig gebruikte verbogen infinitief in het Latijn; ook verbaal substantieve wijs genoemd; in tegenstelling tot het gerundium is de tijd toekomend
- Supina vertaalt men doorgaans met 'om te' + infinitief.
- (taalkunde) de voltooid tegenwoordige tijd van Zweedse werkwoorden
- Het woord 'supinum' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- su·pi·num
- Ontleend aan de Laatlatijnse bijvoeglijknaamwoordsvorm supinum [van supinus, -a, -um], dat van het Latijnse werkwoord supinare [=achteroverleunen] komt
Naar frequentie | zeldzaam |
---|
supinums | enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | supinum | supinum supinumet |
supiner | supinerna |
genitief | supinums | supinums supinumets |
supiners | supinernas |
supinum, o
- (grammatica) supinum, een werkwoordsvorm die in het Zweeds eindigt met "t" en samen staat met "har" of "hade"
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
supinum
- nominatief bepaald onzijdig enkelvoud van supinum