• toets
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘proef’ voor het eerst aangetroffen in 1338 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord toets toetsen
verkleinwoord toetsje toetsjes

de toetsm

  1. (muziek) een knop op zekere muziekinstrumenten die een mechaniek in werking stelt om een bepaalde toon voort te brengen
  2. (muziek) deel van de hals van zekere snareninstrumenten waartegen een snaar afgeklemd wordt om de toonhoogte van de snaar te veranderen
  3. een knop op het bedieningspaneel van een schrijfmachine of computer die het mogelijk maakt een symbool in te typen
  4. (onderwijs) een al of niet gestandaardiseerde controle om te bewijzen dat een lerende heeft voldaan aan de gestelde leerdoelen
  5. een test of onderzoek
    • De toets van onze vooruitgang is niet hoeveel rijker we de rijken maken, maar of we de minder bedeelden van de samenleving genoeg kunnen bieden (Franklin D. Roosevelt) 
vervoeging van
toetsen

toets

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van toetsen
    • Ik toets. 
  2. gebiedende wijs van toetsen
    • Toets! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van toetsen
    • Toets je? 
  • Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]