• op·per·zaal
enkelvoud meervoud
naamwoord opperzaal opperzalen
verkleinwoord opperzaaltje opperzaaltjes

de opperzaalv / m [1]

  1. hoger gelegen zaal in een deftig huis
     Eindelijk bracht men hem in de opperzaal van het Prinsenhof.[2]
     Deze heren waren in een opperzaal tegen de straat: van tijd tot tijd gingen zij bij het venster en blikten met afgrijzen op de beenhouwers welke voor de deur lagen, als een hoop wolven die hun prooi afwachten.[2]



  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. 2,0 2,1 “De leeuw van Vlaanderen” (1838), Davidsfonds/Clauwaert, ISBN 9063063334