• bo·ven·ka·mer
enkelvoud meervoud
naamwoord bovenkamer bovenkamers
verkleinwoord - -

de bovenkamerv / m

  1. (bouwkunde) kamer op een bovenverdieping
  2. (anatomie) (schertsend) hersenpan met inhoud
    • Er is iets mis in zijn bovenkamer 
     Haar woede verloor het van de vele vragen die verwoed in haar bovenkamer vochten om als eerste gesteld te worden.[3]
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]