toneelzaal
  • to·neel·zaal
enkelvoud meervoud
naamwoord toneelzaal toneelzalen
verkleinwoord toneelzaaltje toneelzaaltjes

de toneelzaalv / m

  1. (toneel) ruimte waarin men een toneelstuk voor een publiek kan spelen
     maar ik moet vaak aan deze productie denken, aan de weken dat we eraan werkten en hoe we daardoor veranderden en werden wat we moesten zijn, hoe we die eerste zaterdag van december, toen Oklahoma in première ging in de toneelzaal van de Garden City High School, met een staande ovatie en gesnik in zakdoekjes, tot ons aller verbazing deel uitmaakten van een voorstelling waarop we ondanks onze stoere en sarcastische maskers apetrots waren.[2]
     Aadorp moet het sinds de sluiting van de supermarkt een aantal jaren geleden ook zonder winkels stellen waar de dagelijkse boodschappen gekocht kunnen worden. Quick is sinds mei vorig jaar de nieuwe uitbater van het gebouw. En sindsdien is er veel aan ’t Aahoes opgeknapt. Er zijn nieuwe speelvoorzieningen voor jonge kinderen gekomen en het gebouw is gedeeltelijk nieuw geïsoleerd. Binnen is onder meer de toneelzaal aangepast met een mobiel podium.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Johan Harstad (vert. Edith Koenders en Paula Stevens)
    “Max, Mischa & het Tet-offensief” (2017), Podium  , ISBN 9789057598500
  3.   Weblink bron “Zorgpost in Dorpshuis Aadorp” (07-07-2011), Tubantia