operatiezaal
  • ope·ra·tie·zaal
enkelvoud meervoud
naamwoord operatiezaal operatiezalen
verkleinwoord operatiezaaltje operatiezaaltjes

de operatiezaalv / m

  1. (medisch) zeer schone, steriele ruimte in een ziekenhuis waar men chirurgische ingrepen kan verrichten
     Zijn atelier lag om de hoek bij Mischa, maar vergeleken met haar redelijk gezellige ruimte, leek Gabes studio wel een operatiezaal.[2]
     Het Amphia Ziekenhuis heeft door de nood-IC het aantal IC-bedden opgeschaald van 24 naar 39. De uitslaapkamer van de operatiezaal is daarvoor volgestouwd met bedden en apparaten. Die uitbreiding is alleen mogelijk omdat het personeel van de operatiekamers het IC-personeel ondersteunt. Eén IC-verpleegkundige zorgt niet voor één bed, zoals gebruikelijk is, maar voor twee of drie bedden.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Johan Harstad (vert. Edith Koenders en Paula Stevens)
    “Max, Mischa & het Tet-offensief” (2017), Podium  , ISBN 9789057598500
  3.   Weblink bron
    Dieuwke van Ooij
    “Amphia Ziekenhuis in Breda bereidt zich voor op 'code zwart'” (24-04-2021), NOS