Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pa·ro·chie·zaal
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord parochiezaal parochiezalen
verkleinwoord parochiezaaltje parochiezaaltjes

Zelfstandig naamwoord

de parochiezaalv / m

  1. (religie) (katholiek) grote ruimte waar activiteiten van een parochie worden gehouden
    • Hij betaalde het herstel van de kerk en liet later een parochiezaal bouwen die wegens verliezen moest worden verkocht aan een bierbrouwer. [1]

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen