joint met cannabis
  • drug
  • van Engels  drug zn , in de betekenis van ‘verdovend middel’ aangetroffen vanaf 1968; dit zou via het Frans weer teruggaan op het Nederlandse droog [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord drug drugs
verkleinwoord drugje drugjes

de drugm

  1. stimulerend, verdovend of hallucinerend middel
    • Heb je wel eens een drug genomen? 
     Ik liep er wat dichter naartoe om te zien wat er aan de hand was en zag twee Park Rangers, federale politieagenten met verstrekkende bevoegdheden. Ze waren met hun zoeklampen een aantal tenten aan het inspecteren op zoek naar drugs.[3]
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]


enkelvoud meervoud
drug drugs

drug

  1. geneesmiddel, medicijn
  2. drug