• al·co·hol
enkelvoud meervoud
naamwoord alcohol alcoholen [1]
verkleinwoord - -

de alcoholm

  1. (scheikunde) elk van de verbindingen uit een groep koolwaterstoffen die gekenmerkt zijn door de aanwezigheid van een -O-H-verbinding
    • Alcoholen kunnen in een reactie met een zuur esters vormen. 
  2. substantie die gevormd wordt bij vergisting van suikers en in alcoholische dranken zit
    • Aan de hoeveelheid alcohol die men in het bloed heeft zijn wettelijke grenzen gesteld als men achter het stuur wil zitten. 
     Dat spul is pure alcohol.[4]
  3. (metonymisch) (drinken) een of meerdere alcoholhoudende dranken
    • Neem nog een glas alcohol. 
     Ik neem aan dat er ook de nodige alcohol in het spel was .[5]
     Wij waren een cocktail van uitersten (in willekeurige volgorde): rustig, uitgesproken en luidruchtig. Drugs, alcohol en water. Wild, voorzichtig en nieuwsgierig. Levend in het verleden in het heden en in de toekomst. De entertainer, de charmeur en de verleider. Kinderachtig, zorgzaam en met een luisterend oor. Totaal geen overeenkomsten.[6]
  • [3]: alcohol achter de kiezen
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[7]


enkelvoud meervoud
alcohol alcohols

alcohol

  1. alcohol


enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  alcohol     l'alcohol     alcohols     les alcohols  

alcohol m

  1. alcohol


enkelvoud meervoud
alcohol alcoholes

alcohol m

  1. alcohol