drogist
- dro·gist
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘verkoper van drogerijen’ voor het eerst aangetroffen in 1574 [1]
- afgeleid van het Middelnederlandse 'droghe' met het achtervoegsel -ist [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | drogist | drogisten |
verkleinwoord | - | - |
- (beroep) detaillist die allerlei artikelen voor lichaamsverzorging verkoopt in zijn drogisterij
- Bij de drogist stond ik wat onschuldige zalfjes en pleisters te zoeken, toen ik rechts van mij een vrouw tegen een man hoorde zeggen: „Hé, inlegkruisjes voor mannen, ik wist niet dat die bestonden.”[4]
- Het woord drogist staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "drogist" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "drogist" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ drogist op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Frits Abrahams 5 oktober 2016 NRC
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be