amateur
- ama·teur
- Leenwoord uit Frans amateur "een beminder" (1553), "liefhebber" [1] [2]
- [1] In de huidige betekenis van ‘beoefenaar uit liefhebberij’, ontleend aan Engels amateur, eind 19e eeuw.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | amateur | amateurs |
verkleinwoord | amateurtje | amateurtjes |
de amateur m
- een persoon die iets als hobby doet, niet-beroeps vakman, niet-beroeps sporter
- De amateurs mochten op zondag voetballen.
- ▸ Ze was modiste, maar had, behalve het hoedenmaken, nog een ander beroep - hoewel meer als amateur dan beroepshalve - en in die tijd had ze een beschermer, Jean-Baptiste Toussaint.[3]
- (figuurlijk) (pejoratief) iemand die onervaren is, prutser, knoeier
- Je lijkt wel een amateur met al dat geknoei.
- ▸ Hij had zich als een amateur gedragen, maar hij kon zijn strategie aanpassen.[4]
- (verouderd) beminder, minnaar
- [1] dilettant, liefhebber
- luisteramateur, radioamateur, staatsamateur, topamateur, weeramateur, zaterdagamateur, zendamateur, zondagamateur
1. een persoon die iets als hobby doet
- Het woord amateur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "amateur" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ amateur op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "amateur" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Victoria Holt“Bekentenissen van een koningin” (1968), Saga, ISBN 9788726484847
- ↑ “Ons soort mensen” (2016), Ambo/Anthos uitgevers , ISBN 9789026334672
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- Geluid: un amateur (hulp, bestand)
- IPA: /a.ma.tœʁ/
- Uit Latijn amator
- [2] Leenvertaling van Italiaans amatore "liefhebber van de schone kunsten" (sinds 1762)
- [3] Leenvertaling van Engels amateur, sinds 1882 [1]
amateur m
- liefhebber, minnaar
- kunstliefhebber
- (pregnant) (pejoratief) iemand die kunst beoefent maar die zelf daarvoor niet opgeleid is, dilettant
- (figuurlijk) iemand die een vak, sport e.d. als hobby (uit liefhebberij) beoefent en dus niet beroepsmatig, amateur
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
mannelijk | amateur | amateurs |
vrouwelijk | amatrice | amatrices |
amateur
- liefhebbend, houdend van
- amateuristisch, niet-beroepsmatig
- ↑ amateur (Etymologie) in: Le Trésor de la Langue Française informatisé (1971-1994) op de website cnrtl.fr .