• ama·teur
  • Leenwoord uit Frans amateur, in de betekenis van ‘beoefenaar uit liefhebberij’ voor het eerst aangetroffen in 1654 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord amateur amateurs
verkleinwoord amateurtje amateurtjes

de amateurm

  1. een persoon die iets als hobby doet en dus niet beroepsmatig
    • De amateurs mochten op zondag voetballen. 
  2. (pejoratief) iemand die onervaren is, prutser, knoeier
    • Je lijkt wel een amateur met al dat geknoei. 
  3. (verouderd) beminder, minnaar
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]