• min·naar
  • Afgeleid van minnen met het achtervoegsel -aar en volgens regel 2.B[1].
enkelvoud meervoud
naamwoord minnaar minnaars
minnaren
verkleinwoord minnaartje minnaartjes

de minnaarm

  1. degene die iets of iemand liefheeft
  2. een persoon waarmee men een liefdesrelatie onderhoudt, in het bijzonder een buitenechtelijke liefdesrelatie
     's Ochtends was ze sprankelend vrolijk, verzekerde hem dat hij de beste minnaar was die ze in haar hele leven was tegengekomen, hoewel dat er natuurlijk niet zoveel waren geweest, corrigeerde ze blozend en ze giechelde.[2]
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]
  1. [1] Taalunieversum » leidraad » verdubbeling van medeklinkers
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Blauwe ster” (2016), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044628265
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be