corona
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- co·ro·na
Woordherkomst en -opbouw
- van Latijn corona "krans, kroon", in de betekenis van ‘kransvormige buitenste atmosfeer van de zon’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1900 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | corona | corona's |
verkleinwoord | coronaatje | coronaatjes |
Zelfstandig naamwoord
- (astronomie) krans van licht rond de zon te zien tijdens een volledige zonsverduistering
- (meteorologie) krans van licht door de diffractie van de zon of de maan door kleine waterdruppels of ijskristallen van een wolk
- Rond de maan was er een prachtige corona te zien.
- (taalkunde) diakritisch teken boven een foneem
- (mineralogie) mineraal dat omringd wordt door een ander mineraal
- (natuurkunde) ontladingsverschijnsel
- (biologie) benaming voor virussen uit de familie Coronaviridae en meer in het bijzonder de onderfamilie Orthocoronavirinae
- (medisch) (informeel) benaming voor COVID-19, een ziekte die door een coronavirus wordt veroorzaakt
Afgeleide begrippen
Gangbaarheid
- Het woord corona staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "corona" herkend door:
83 % | van de Nederlanders; |
83 % | van de Vlamingen.[2] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "corona" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Italiaans
Zelfstandig naamwoord
corona v
Latijn
Zelfstandig naamwoord
corona v
Spaans
enkelvoud | meervoud |
---|---|
corona | coronas |
Zelfstandig naamwoord
corona v
Werkwoord
vervoeging van |
---|
coronar |
corona