Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • co·ro·na·drei·ger
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord coronadreiger coronadreigers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de coronadreigerm

  1. dreigement door in gezicht van anderen te hoesten of spugen en te zeggen besmet te zijn met het coronavirus
    • De coronadreiger werd door de politie opgepakt en moest twee maanden de cel in.