coronavirus
Niet te verwarren met: Coronavirus |
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: coronavirus (hulp, bestand)
- IPA: / koˈronaˌvirʏs / (5 lettergrepen)
Woordafbreking
- co·ro·na·vi·rus
Woordherkomst en -opbouw
- van Neolatijn coronavirus gevormd als samenstelling van corona zn "krans" en virus zn , omdat ze bekeken onder de microscoop omringd lijkt door een krans van uitsteeksels [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | coronavirus | coronavirussen |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
het coronavirus o
- (medisch), (virussen), (neologisme) benaming voor virussen uit de familie Coronaviridae en meer in het bijzonder de onderfamilie Orthocoronavirinae
- ▸ Het coronavirus is uit patiënten geïsoleerd, het is vermenigvuldigd in celkweken, het materiaal dat daar vanaf kwam is gefiltreerd over een filter waar bacteriën niet doorheen kunnen, maar virussen wel en is dan nog infectieus.[2]
- (pregnant) SARS-CoV-2, het virus dat in 2020 een pandemie veroorzaakte
- ▸ Op Utrecht Centraal is het ongewoon rustig tijdens de ochtendspits deze vrijdag. Veel mensen geven gehoor aan de oproep zoveel mogelijk thuis te blijven vanwege het coronavirus, maar niet iedereen. Wie zijn de mensen die toch op pad gaan en waarom?[3]
Synoniemen
- [1.1] SARS-CoV-2-virus
Hyponiemen
- [1.1] wuhanvirus, vleermuiscoronavirus
Afgeleide begrippen
- [1] covid, Covid-19-coronavirus, coronavirusepidemie, coronaviruspandemie, coronavirusuitbraak
- [1.1] coronavirusapp, coronavirusteam, coronavirustest
Verwante begrippen
- [1.1] coronaslachtoffer
Gangbaarheid
- Het woord coronavirus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ Weblink bron Charlotte Huisman“Wie neemt er nog de trein op een stil Utrecht Centraal?” (13 maart 2020), de Volkskrant