Coronavirus

Niet te verwarren met: coronavirus

Duits

Uitspraak

• Geluid:  Coronavirus    (hulp, bestand)
• IPA: / koˈʁoːnaˌviːʁʊs /

Woordafbreking

• Co·ro·na·vi·rus

Woordherkomst en -opbouw

• Samenstelling van  Corona zn "krans"  en  Virus zn "virus" 

o	enkelvoud	meervoud
nominatief	das Coronavirus	die Coronaviren
genitief	des Coronavirus	der Coronaviren
datief	dem Coronavirus	den Coronaviren
accusatief	das Coronavirus	die Coronaviren

m	enkelvoud	meervoud
nominatief	der Coronavirus	die Coronaviren
genitief	des Coronavirus	der Coronaviren
datief	dem Coronavirus	den Coronaviren
accusatief	den Coronavirus	die Coronaviren

Zelfstandig naamwoord

Coronavirus, o (reçu) / m (spreektaal)

1. (medisch), (neologisme) Coronaviridae , coronavirus

   «Das Coronavirus (SARS-CoV-2) hatte in der Stadt Wuhan, China, Ende 2019 seinen Ursprung.»

   Het coronavirus (SARS-CoV-2) is eind 2019 ontstaan ​​in de stad Wuhan, China.

   «Bundesgesundheitsminister Karl Lauterbach hat sich mit dem Coronavirus infiziert. »

   De federale minister van Volksgezondheid Karl Lauterbach is besmet met het coronavirus.

• 
  Ein Coronavirus
  Een coronavirus

Synoniemen

•  COVID-19 zn 

Hyperoniemen

•  Infektionskrankheit zn 
•  Krankheit zn 

Hyperoniemen

•  SARS-CoV-2 zn 

Afgeleide begrippen

   

Coronavirus-Epidemie zn   Coronavirus-Krankheit zn   Coronavirus-Krise zn   Coronavirus-Pandemie zn   Coronavirus-Testverordnung zn   Coronavirus-Zahlen zn