Covid-19-coronavirus

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • Co·vid-19-co·ro·na·vi·rus
Woordherkomst en -opbouw
  • Samenstelling van coronavirus disease 2019 en coronavirus
enkelvoud meervoud
naamwoord Covid-19-coronavirus Covid-19-coronavirussen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het Covid-19-coronaviruso

  1. (medisch) het coronavirus dat eind 2019 voor het eerst uitbrak in China en daar zich over de wereld verspreidde en de veroorzaker is van de ziekte COVID-19
Verwante begrippen

Meer informatie