Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • co·ro·na·lock·down
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord coronalockdown coronalockdowns
verkleinwoord coronalockdowntje coronalockdowntjes

Zelfstandig naamwoord

de coronalockdownv / m

  1. (medisch), (maatschappij) periode tijdens de coronapandemie van 2020-21 waarin regionaal of landelijk mensen zo veel mogelijk thuis moeten blijven om de verspreiding van COVID-19 tegen te gaan
     De branche had in juni 2020 weliswaar haar protocol al klaar en er is nog steeds geen enkele (aangetoonde) besmetting in een filmzaal geweest, maar toch mogen ze – na een half jaar coronalockdown – sinds twee maanden de zalen nog slechts mondjesmaat vullen.[1]
     De Britse premier Boris Johnson heeft donderdag aangekondigd op te stappen. Hij blijft voorlopig de taken van premier uitvoeren, totdat er een opvolger bekend is. Johnson lag al geruime tijd onder vuur vanwege een reeks schandalen, zoals het bijwonen van feestjes in coronalockdowns. Het vertrek van een aantal prominente ministers de afgelopen dagen blijkt de druppel te zijn geweest.[2]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1.   Weblink bron
    Robbert Blokland
    “Nog geen bioscopen omgevallen, maar de kleine filmzalen hebben het moeilijk” (29 juli 2021), NRC Handelsblad
  2.   Weblink bron “Britse premier Johnson stapt op, maar blijft zitten tot opvolger bekend is” (onderdag 07 juli 2022), NU.nl