Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • co·ro·na·wan·de·laar
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord coronawandelaar coronawandelaars
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de coronawandelaarm

  1. mensen die ten tijde van het uitbreken van het coronavirus gingen wandelen
    • Door de vele coronawandelaars konden de mensen niet de vereiste anderhalve meter afstand houden tot elkaar.