[1] Een hamer (klauwhamer).
  • ha·mer
  • In de betekenis van ‘werktuig’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 801 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord hamer hamers
verkleinwoord hamertje hamertjes

de hamerm

  1. (gereedschap) werktuig dat kan worden gebruikt om te slaan
    • Hij probeerde met de hamer hard op de spijker te slaan, maar raakte per ongeluk zijn duim. 
  2. (anatomie) één van de drie gehoorbeentjes in het oor
    • De hamer heeft een belangrijke functie bij het overdragen van geluid in het oor. 
In een zeer ongunstige positie zijn
  • Iets onder de hamer brengen.
Iets veilen.
vervoeging van
hameren

hamer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hameren
    • Ik hamer. 
  2. gebiedende wijs van hameren
    • Hamer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hameren
    • Hamer je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]


hamer

  1. (gereedschap) hamer


hamer

  1. (gereedschap) hamer