Een bijl.
  • bijl
enkelvoud meervoud
naamwoord bijl bijlen
verkleinwoord bijltje bijltjes

de bijlv / m

  1. (gereedschap) hakwerktuig met een smalle snee en een lange steel die vooral voor het kappen van bomen gebruikt en gewoonlijk met twee handen gehanteerd wordt
    • We gebruiken altijd een bijl bij het doorhakken van de blokken hout. 
  2. (gereedschap) haktuig in het algemeen
    • De slager gebruikt een bijltje om de botten door te hakken. 
     Ik was blij dat ik ook mijn ijsbijl bij me had waarmee ik me, indien nodig, kon zekeren en een nieuw spoor door de sneeuw kon maken. Hierdoor moest ik bij de steile stukken voorop, maar ik voelde mij redelijk veilig met mijn spikes en met mijn bijl in de hand.[4]
  • Er met de grove (brede) bijl in hakken
Iets op een grove manier aanpakken
  • Het bijltje erbij neergooien
Ergens mee stoppen, het opgeven
  • Met de botte bijl
Op een grove manier
• Nadat de eindeloze onderhandelingen mislukt waren, loste de dominante bestuurder de problemen op met de botte bijl. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]