rach

  1. (gereedschap) bijl


  • rax
Gebiedende wijs Naamwoord
rach dol m
Onafhankelijk Afhankelijk
Verleden tijd chaidh deach
Toekomende tijd thèid tèid 
Voorwaardelijk rachadh
1e pers enk. rachainn
1e pers mv. rachamaid

rach

  1. gaan
    «Rach!»
    Ga!
    «Càit an deach sibh?»
    Waar ben u geweest?
    «Chaidh mi a chèilidh air Anna.»
    Ik ben bij Anna op bezoek gegaan.