beton
  • be·ton
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bouwmateriaal’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
  • Van het Franse béton, van het Latijnse 'bitumen'
enkelvoud meervoud
naamwoord beton -
verkleinwoord - -

het betono

  1. (bouwkunde) bouwmateriaal dat meestal bestaat uit cement, grind en zand
    • Het maken van beton kost veel energie maar omdat beton lang kan meegaan is het vaak toch een duurzaam bouwmateriaal. 
     Niets in zijn houding wees erop dat hij op het punt stond zich terug te trekken in zijn eigen wereld, waar onzichtbare muren effectiever waren dan blokken beton.[2]
     Op een bepaalde manier was het bijna komisch dat je terugkeerde naar de techniek van een andere tijd, van voor het beton.[3]
  • Dat is [niet] in beton gegoten
Dat ligt [niet] vast, daarover is wel/geen definitief besluit genomen
vervoeging van
betonnen

beton

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van betonnen
    • Ik beton. 
  2. gebiedende wijs van betonnen
    • Beton! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van betonnen
    • Beton je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]


  • Ontleend aan het Nederlandse beton.

beton

  1. beton


  • Van het Nederlandse beton.
enkelvoud of
impliciet meervoud
expliciet meervoud
  beton     -  

beton

  1. beton
  • Schrijfwijze op Bonaire en Curaçao: betòn.


  • be·ton

beton monbezield

  1. (bouwkunde) beton
  2. (drinken) een mixdrankje met becherovka en tonic