huur
- huur
- In de betekenis van ‘het huren; geldsom waarvoor men huurt’ voor het eerst aangetroffen in 1324 [1]
- erfwoord: Middelnederlands hūre, ontwikkeld uit Oergermaans *hūzjō-, deverbatief van het w.w. *hūzjan-; zie verder huren.[2] Evenals Nederduits Hüür, Fries hiere en Engels hire.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | huur | huren |
verkleinwoord | - | - |
- (juridisch) het tijdelijk gebruik van goederen of diensten tegen betaling
- geldbedrag waarvoor men huurt
|
- Te huur!
1. tijdelijk gebruik van goederen of diensten tegen betaling
vervoeging van |
---|
huren |
huur
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van huren
- Ik huur.
- gebiedende wijs van huren
- Huur!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van huren
- Huur je?
- Het woord huur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "huur" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "huur" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Kroonen, Guus, Etymological Dictionary of Proto-Germanic, Leiden: Brill, 2013; blz. 261
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be