Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • huur·recht
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord huurrecht huurrechten
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het huurrechto

  1. (juridisch) civielrechtelijk rechtsgebied betreffende de huur en verhuur van woningen en gebouwen
     We leerden die lente veel over het huurrecht. We maakten ons het jargon eigen, leerden de begrippen en gebruikten ze als een schild zodat we even sterk waren als de krachten waartegen we vochten.[1]
     „Bovendien moet het grootste deel van de pijn nog komen voor veel verhuurders. Zij kampen straks mogelijk met leegstanden door de crisis”, zegt Justine van Lochem, huurrechtadvocaat en per september bijzonder hoogleraar huurrecht aan de Rijksuniversiteit Groningen. Van Lochem verwacht dan ook nog tientallen vergelijkbare zaken de komende tijd. „Dit speelt in heel Nederland”.[2]
Vertalingen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Johan Harstad (vert. Edith Koenders en Paula Stevens)
    “Max, Mischa & het Tet-offensief” (2017), Podium  , ISBN 9789057598500
  2.   Weblink bron “Huurstrijd in de rechtszaal: wie betaalt de lasten van de horecasluiting?” (20-06-2020), NOS