• huur·boer
enkelvoud meervoud
naamwoord huurboer huurboeren
verkleinwoord huurboertje huurboertjes

de huurboerm

  1. (verouderd) agrariër die land verbouwt dat niet in zijn eigendom is en waarvoor hij pacht moet betalen
     In 1578 blijkt op Eernsma een huurboer te wonen (…).[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Herma M. van den Berg
    “Noordelijk Oostergo. Dongeradelen.” (1983), Staatsuitgeverij, Den Haag, ISBN 90 12038308, p. 343