huurboertjes
- Geluid: huurboertjes (hulp, bestand)
- IPA: / ˈhyrburcəs / (3 lettergrepen)
- huur·boer·tjes
- huurboertje met de uitgang -s
de huurboertjes mv
- verkleinwoord meervoud van het zelfstandig naamwoord huurboertje
- ▸ Zodoende kon de pastoor van Liessel in 1885 de bewoners van de Neerkant in 1885 als volgt karakteriseren: ‘huurboertjes en hutmannen [...] meestal van Limburgschen aard waarop in genen deele kan vertrouwd worden’![1]
- Het woord 'huurboertjes' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ Weblink bron Jan LucassenGeschiedenis en dialectologie: het geval Meijel in: Mededelingen van de Vereniging voor Limburgse Dialect- en Naamkunde, nr. 62 (1991), Vereniging voor Limburgse Dialect- en Naamkunde, Hasselt, p. 11