• huur·boer·tje

het huurboertjeo

  1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord huurboer
      En zoo, door telkens hooger intrest te vorderen, heeft hij de geringe bezitting van menigen armen visscher en van menig huurboertje ingeslokt.[1]
  1.   Weblink bron
    D. Dekker
    Pity Dries (Texelsche novelle) in: Vaderlandsche Letteroefeningen., jrg. 106 deel 1 (1866), L.E. Bosch en zoon, Utrecht, p. 203