• huur·boe·ren

de huurboerenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord huurboer
     Volgens de stemkohieren van 1640 en 1698 was de sate toen 95 pondemaat groot en door huurboeren bewoond.[1]
  1.   Weblink bron
    Herma M. van den Berg
    “Noordelijk Oostergo. Dongeradelen.” (1983), Staatsuitgeverij, Den Haag, ISBN 90 12038308, p. 343