• huur·tijd
enkelvoud meervoud
naamwoord huurtijd huurtijden
verkleinwoord

de huurtijdm [1]

  1. (economie) tijdsduur dat men iets huurt
     Cory woont zelf in San Francisco en verhuurde haar appartement in Californië voor 44 dagen aan twee broers. Maar na 30 dagen stopten de heren ineens met het overmaken van de huur. En toen de huurtijd helemaal voorbij was, wilden ze niet vertrekken.[2]



  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Airbnbalen: huurders vertrekken niet” (donderdag 24 juli 2014, 15:30), NOS