1. Een gier.
  • gier
enkelvoud meervoud
naamwoord gier gieren
verkleinwoord giertje giertjes

de gierm

  1. (havikachtigen) benaming voor grote aasetende roofvogels met een kale kop en machtige vleugels
    • Gieren hebben mooie vleugels. 
  2. uiterst hebzuchtig, roofzuchtig mens
  3. (landbouw) mestvocht
vervoeging van
gieren

gier

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gieren
    • Ik gier. 
  2. gebiedende wijs van gieren
    • Gier! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gieren
    • Gier je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[7]


enkelvoud meervoud
naamwoord gier giere

gier

  1. (havikachtigen) gier
  2. sterk verlangen, bevlieging, rage
  3. kreet, schreeuw