giervalk
- gier·valk
- Leenwoord uit het Oudnoor(d)s
- via Middelnederlands van Oudnoords geirfalki, op te vatten als samenstelling van gier zn en valk zn , in de betekenis van ‘roofvogel’ aangetroffen vanaf 1287 [1] [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | giervalk | giervalken |
verkleinwoord | giervalkje | giervalkjes |
- (valkachtigen) bepaald soort roofvogel, Falco rusticolus uit de familie van valken Falconidae
- ▸ Van de elf soorten van valken, welke ons werelddeel bewonen, werden in Nederland slechts vijf aangetroffen en onder deze zijn er niet meer dan twee, en wel kleine soorten, van welke men met zekerheid weet, dat zij in ons land broeden. Het zijn de boomvalk en de torenvalk. De andere drie soorten, die in het vooren in het najaar door ons land trekken zijn de slechtvalk, de giervalk en het smelleken.[4]
- giersteek (minder gangbaar)
- Het woord giervalk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "giervalk" herkend door:
84 % | van de Nederlanders; |
85 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ giervalk op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "giervalk" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Weblink bron Jongh, J.W. de“Woord naast beeld” (1901)
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be