aasgier
- aas·gier
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | aasgier | aasgieren |
verkleinwoord | aasgiertje | aasgiertjes |
de aasgier m
- (havikachtigen) bepaald soort roofvogel, Neophron percnopterus , een van aas levende gier
- De aasgier komt vooral in Afrika maar ook in het zuiden van Europa voor.
- (figuurlijk) iemand die profijt wil halen uit iemand anders tegenslag
- Nu hij bankroet gaat, blijken veel van zijn vroegere vrienden niets anders dan aasgieren te zijn.
- ▸ Kwamen al mijn zonden uit het verleden en mijn zorgeloze lichtzinnigheden weer terug als aasgieren, wachtend op het einde? Ik drukte mijn zoon tegen me aan; ik wilde niet dat hij keek.[2]
- [2] aasgierfonds
1. bepaald soort roofvogel, Neophron percnopterus
2. iemand die profijt wil halen uit iemand anders tegenslag
- Het woord aasgier staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "aasgier" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ aasgier op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Victoria Holt“Bekentenissen van een koningin” (1968), Saga, ISBN 9788726484847
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be