Een aasgier
  • aas·gier
enkelvoud meervoud
naamwoord aasgier aasgieren
verkleinwoord aasgiertje aasgiertjes

de aasgierm

  1. (havikachtigen) bepaald soort roofvogel, Neophron percnopterus  , een van aas levende gier
    • De aasgier komt vooral in Afrika maar ook in het zuiden van Europa voor. 
  2. (figuurlijk) iemand die profijt wil halen uit iemand anders tegenslag
    • Nu hij bankroet gaat, blijken veel van zijn vroegere vrienden niets anders dan aasgieren te zijn. 
     Kwamen al mijn zonden uit het verleden en mijn zorgeloze lichtzinnigheden weer terug als aasgieren, wachtend op het einde? Ik drukte mijn zoon tegen me aan; ik wilde niet dat hij keek.[2]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]
  1. aasgier op website: Etymologiebank.nl
  2. Victoria Holt
    “Bekentenissen van een koningin” (1968), Saga, ISBN 9788726484847
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be