• an·ker
enkelvoud meervoud
naamwoord anker ankers
verkleinwoord ankertje ankertjes

het ankero

  1. (scheepvaart) onderdeel van een vaartuig dat overboord wordt geworpen om dit vaartuig vast te leggen waar niet aangemeerd kan worden, scheepsanker
    • We zagen de groteanker van het schip hangen aan de voorplecht. 
  2. (bouwkunde) ijzeren voorwerp om muren, kozijnen en balken onderling te verbinden bijv. muuranker, balkanker, bintanker, blindanker, gevelanker, gripanker, haakanker, klauwanker, kozijnanker, sieranker, spouwanker, steenanker, strijkbalkanker, ankerplaat
    • Het oude gebouw had sierlijk bewerkte muurankers. 
  3. (techniek) boogvormig deel in een uurwerk, dat met zijn beide armen beurtelings tussen de tanden van het schakelrad grijpt
    • De slinger van de klok bracht het anker in beweging. 
  4. (eenheid) (verouderd) oude inhoudsmaat voor wijn en vishandel (35 liter) zie ook kwartanker
    • Hij had een paar ankers wijn gekocht om de winter door te komen. 
  5. (natuurkunde) poolstuk, weekijzer plaatje tussen polen van een magneet om sterkteverlies tegen te gaan
  6. (elektrotechniek) roterend deel van dynamo's en motoren, vaak omwikkeld met geïsoleerd draad ringanker, zie echter ook kooianker
  7. (spel) afbeelding op het biljartlaken bij het ankerkaderspel
  8. symbool van hoop, vertrouwen, zekerheid
    • Het kruis is het teken van het geloof, het hart is het teken van de liefde en het anker is het teken van de hoop. 
     Ergens moest ze namelijk een houvast hebben. Een geestelijk anker dat voorkwam dat ze in een donker gat werd gezogen.[4]
  • [1]: hij ligt voor anker
hij is overleden
  • [1]: het anker lichten
ervandoor gaan
vervoeging van
ankeren

anker

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ankeren
    • Ik anker. 
  2. gebiedende wijs van ankeren
    • Anker! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ankeren
    • Anker je? 
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]