Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • an·ke·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van anker met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ankeren
ankerde
geankerd
zwak -d volledig

Werkwoord

ankeren

  1. inergatief (scheepvaart) het anker laten zakken met de bedoeling het schip hiermede aan de bodem van het vaarwater vast te leggen, voor anker gaan, voor anker leggen
  2. overgankelijk (scheepvaart) voor anker liggen
    • Zij ankerden hun zeilboot enige tijd in een inham om wat te kunnen zwemmen. 
  3. (figuurlijk) zich ergens een vaste positie verwerven, een zitplaats bemachtigen, ergens gaan wonen
  4. iets vastmaken met ankers
Synoniemen
Antoniemen
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Ergens geankerd zijn.
    • Zich ergens vestigen.
    • (nautisch) Zich niet gemakkelijk laten wegsturen.
Vertalingen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be