meren
- me·ren
- In de betekenis van ‘een schip vastleggen’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
- Middelnederlands meren, ontwikkeld uit Oergermaans *mairōn-, afleiding van mairō- ‘grens(paal)’, waaruit Nederlands meerpaal. Evenals Fries mearje en Engels moor.[2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
meren |
meerde |
gemeerd |
zwak -d | volledig |
- (scheepvaart) overgankelijk aan de wal vastleggen
- Het schip werd gemeerd langs zij van het droogdok No. 5.[5]
- meerboei, meerbolder, meergeld, meerkabel, meerketting, meerkikker, meerpaal, meerring, meertouw, meertros
de meren mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord meer
- ▸ Dit frisse water uit de ondergrondse meren (aquifers geheten) dronk ik direct uit de berg, zonder het te hoeven filteren.[6]
- Het woord meren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "meren" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[7] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "meren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ meren op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ De Zee J.F.V. Behrns, 1905
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be