meerpaal

- meer·paal
- Samenstelling van meer en paal; meer uit Middelnederlands mēre, meere v ‘grenspaal, grens, meerpaal; schandpaal’, uit Oergermaans *mairja- ‘grenspaal’, bij Indo-Europees *mei-, waaruit Latijns mūrus ‘stenen muur, gemetselde wand’.[1] Evenals Oudnoords landamæri ‘grensgebied’, Oudengels (ge)mǣre ‘grens’.[2]
- samenstelling van meer ww en paal zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | meerpaal | meerpalen |
verkleinwoord | meerpaaltje | meerpaaltjes |
de meerpaal m
- (scheepvaart) een paal, in het water of op de wal, waaraan de meertouwen van schepen bij het aanleggen worden vastgelegd
- Op de meerpaal zit een meeuw.
- ▸ Houten meerpalen weerspiegelden in het water.[3]
- Het woord meerpaal staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "meerpaal" herkend door:
88 % | van de Nederlanders; |
85 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Guus Kroonen, Etymological Dictionary of Proto-Germanic, Leiden: Brill, 2013, blz. 348.
- ↑ meerpaal op website: Etymologiebank.nl
- ↑ “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers
, ISBN 978-90-295-2622-7, p. 23
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be