Een bolder
  • bol·der
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘klamp’ voor het eerst aangetroffen in 1856 [1]
  • [2] [3] [4] [5]
enkelvoud meervoud
naamwoord bolder bolders
verkleinwoord boldertje boldertjes

de bolderm [6] [7] [8] [9] [10] [11]

  1. (scheepvaart) een stevig bevestigingspunt op een schip of de kade om een schip aan vast te leggen
    • In sommige sluizen gaan de bolders met het water mee op en neer. 
vervoeging van
bolderen

bolder

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bolderen
    • Ik bolder. 
  2. gebiedende wijs van bolderen
    • Bolder! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bolderen
    • Bolder je? 
88 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[12]


bolder

  1. vergrotende trap van bold