• an·chor
  • Via het Oudengelse ancor van het Latijnse ancora, dat afkomstig is van of cognaat is met het Oudgriekse ἄγκυρα. De moderne spelling is een imitatie uit de zestiende eeuw van de Latijnse spelfout anchora.
enkelvoud meervoud
anchor anchors

anchor

  1. (scheepvaart) anker
  2. (figuurlijk) ondersteuning, steun, toeverlaat
vervoeging
onbepaalde wijs to  anchor 
he/she/it  anchors 
verleden tijd  anchored 
voltooid
deelwoord
 anchored 
onvoltooid
deelwoord
 anchoring 
gebiedende wijs  anchor 

anchor

  1. onovergankelijk, (scheepvaart) ankeren [1], voor anker gaan
  2. overgankelijk, (scheepvaart) ankeren [2], voor anker leggen